Naar inhoud nummer
Download

Om artikelen op te slaan heb je een account nodig

Om artikelen op te slaan heb je een account nodig

Voor u gelezen

De psychologie (weer) binnenstebuiten keren

Jaargang 2023 - Nummer 4 - dinsdag 4 november 2025

Samenvatting

Volgens Skinner zou de psychologie de wetenschap van het gedrag moeten zijn, maar is zij dat niet of te weinig geworden. In dit boeiende artikel beschrijft hij hoe het vroege behaviorisme dit laatste niet heeft kunnen voorkomen en neemt hij krachtig stelling tegen drie 'obstakels' die de ontwikkeling van de psychologie tot een echte wetenschap van het gedrag volgens hem in de weg staan.

Skinner, B. F. (1987). Whatever happened to psychology as the science of behavior? American Psychologist, 42, 780-786.

In algemene zin zijn er volgens Skinner twee oorzaken van deze in zijn ogen problematische situatie. Ten eerste beschouwen we gedrag, hoewel alomtegenwoordig, te weinig als een studieobject op zichzelf. In plaats daarvan zien we gedrag meestal als een uiting of gevolg van processen die zich afspelen binnen de zich gedragende persoon. Ten tweede, wat daarmee samenhangt is dat we om gedrag te verklaren vooral op zoek gaan naar interne, binnen de persoon gelegen oorzaken en te weinig naar oorzaken in diens omgeving.

Het eerste meer specifieke obstakel dat Skinner noemt is de humanistische psychologie. Een nadruk op de omgeving als verklaring voor het gedrag van een persoon staat volgens Skinner diametraal tegenover de richting van de causaliteit zoals de humanistische psychologie die ziet: de persoon die de omgeving beïnvloedt. Een omgeving die ons gedrag verklaart en dus bepaalt, laat volgens de humanistische psychologie geen ruimte voor individuele vrijheid (we hebben immers niet meer de controle) en waardigheid (we kunnen onze prestaties niet meer aan onszelf toeschrijven). Het is volgens Skinner vanwege deze 'disenthronement of [the person as] a creator' (p. 783) dat de humanistische psychologie de psychologie als een gedragswetenschap in de weg staat – of wel moet staan.

Het tweede obstakel is de psychotherapie. Het is onduidelijk of Skinner daaronder behalve de psychoanalytische therapie ook de gedragstherapie van die tijd verstaat, maar zijn bezwaren zouden vrijwel zeker de huidige cognitieve gedragstherapie gelden. Volgens Skinner staat de taal van de psychotherapie bol van de verwijzingen naar interne toestanden (honger, weten, denken, voelen, enzovoort). Omdat wij die interne toestanden slechts zeer beperkt en alleen zelf direct kunnen observeren, en alleen in de omgang met steeds weer anderen leren benoemen, is de manier waarop wij erover praten noodzakelijkerwijs onnauwkeurig. Dat geldt ook voor de manier waarop we er in psychotherapie over praten. De nauwkeurigheid is misschien groot genoeg om iemand te helpen met psychotherapie (hoewel Skinner daar vermoedelijk anders over zou denken en ons praten over deze toestanden te onnauwkeurig zou vinden om effectief te kunnen zijn), maar niet voor wetenschappelijke theorievorming over ons gedrag. Gezien de voortdurende focus van psychotherapie op interne toestanden, is het volgens Skinner niet verwonderlijk dat zij aandacht voor omgevingsverklaringen voor ons gedrag, en daarmee de ontwikkeling van de psychologie als gedragswetenschap, in de weg staat.

Het derde obstakel ten slotte ligt voor onze Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve Therapieën (en veel van onze zusterverenigingen) misschien wel het moeilijkst: de cognitieve psychologie. Kortweg is volgens Skinner de onmiddellijke en enorme populariteit daarvan te verklaren uit het feit dat de cognitieve psychologie het ons mogelijk maakte om de interne verklaringen van ons gedrag waar we onder druk van het behaviorisme met zoveel moeite afstand van moesten doen opnieuw te omarmen: 'Mind was back' (p. 784). Maar net zomin als het denken van vóór het behaviorisme de psychologie veel verder heeft gebracht, doet ook de cognitieve psychologie dat volgens Skinner niet. En zal zij dat uiteindelijk ook niet doen, ondanks een lawine aan onderzoek en een geheel nieuw vocabulaire. Ook de cognitieve psychologie gaat immers – uiteindelijk – over interne verklaringen voor ons gedrag, die we niet direct kunnen observeren, maar alleen uit datzelfde gedrag kunnen afleiden.

Commentaar van de gastredactie (Pier Prins en Arnold van Emmerik)

Men kan zich afvragen of Skinners kritiek op de humanistische psychologie, de 'helping professions' en de cognitieve psychologie ons nog iets kan leren. Met andere woorden: is zijn nadruk op gedrag en leren, en op de centrale rol van de omgeving, nog wel een antwoord op de vragen waar wij ons in de moderne (klinische) psychologie mee bezighouden? Wie is tegenwoordig nog bereid om zichzelf te zien als een geconditioneerd wezen, onderhevig aan leerwetten? Wie wil zich laten sturen door een uitgekiende inrichting van zijn omgeving? Wie wil accepteren dat hij – ook al kan hij zichzelf controleren – uiteindelijk onvrij is, want gecontroleerd door vele subtiele omgevingsinvloeden?

Er is hier te weinig ruimte om op alle drie de mikpunten van Skinners kritiek in te gaan. We doen dat daarom alleen voor zijn kritiek op de cognitieve psychologie, omdat die onze vereniging het meest nabij is, maar ook – zoals hierboven al gezegd – waarschijnlijk ook het moeilijkst ligt. Denk aan de discussies waartoe het toevoegen van de 'C' aan de naam van onze vereniging destijds heeft geleid. De Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie (VVGT) houdt moedig stand, maar inmiddels is de 'C' niet meer weg te denken uit de namen van al onze andere internationale zusterverenigingen en koepels.

Skinner lijkt met zijn antimentalisme en daarmee zijn totale afwijzing van de hele cognitieve psychologie het kind met het badwater weg te gooien. Zijn opstelling heeft hem uiteindelijk niet alleen naar de zijlijn van de psychologie gedreven, maar hem ook verhinderd om een kerndomein van het menselijk gedrag – de private events – serieus en systematisch experimenteel te onderzoeken, met dezelfde grondigheid als het overige gedrag. In feite is hij niet verder gekomen dan een – op bepaalde punten zeker briljante – gedragsanalytische interpretatie van cognities, zoals in zijn boeken Science and human behavior, About behaviorism en Verbal behavior. Maar Skinner is altijd ambivalent gebleven over de rol van cognities. Hij had daar wetenschapsfilosofische (homunculus, dualisme) en pragmatische (predictie en controle) argumenten voor.

Er zijn echter goede voorbeelden van cognitieve analyses die afgeleid zijn van Skinners operante analyse van 'rule-governed versus contingency shaped behavior'. Zie bijvoorbeeld het onderzoek rond regelgeleid gedrag en equivalence relations (Harte et al., 2020) of de functioneel-cognitieve benadering van De Houwer en Hughes (2020).

Daarnaast is herhaaldelijk aangetoond dat aandacht voor cognities niet direct tot mentalisme hoeft te leiden (De Houwer & Hughes, 2020; Domjan, 2013; Killeen, 2018). Dit gezegd hebbende, had Skinner tot op zekere hoogte gelijk met zijn beduchtheid voor een te gemakkelijk vertrouwen op de menselijke introspectie en met zijn waarschuwing voor onafgemaakte causale analyses bij cognitieve verklaringen van gedrag. Het gedachtegoed van Skinner negeren, laat staan tout court verwerpen, is net zo goed het kind met het badwater weggooien. Een herwaardering, ook van zijn kritiek, is volgens ons meer op zijn plaats.

Literatuur

  • De Houwer, J., & Hughes, S. (2020). The psychology of learning: An introduction from a functional-cognitive perspective. MIT Press.
  • Domjan, M. (2013). The principles of learning and behavior (7th ed.). Thomson/Wadsworth.
  • Harte, C., Barnes-Holmes, D., Barnes-Holmes, Y., & Kissi, A. (2020). The study of rule-governed behavior and derived stimulus relations: Bridging the gap. Perspectives on Behavior Science, 43, 361-385.
  • Killeen, P. (2018). The futures of experimental analysis of behavior. Behavior Analysis: Research and Practice, 18, 124-133.

Citeerwijze

..tekstje